Robert Beekman
De titel hierboven is de titel van een boek dat Schaakclub Utrecht in 1890 publiceerde. Vier jaar na de oprichting van onze club. Slechts drie keer in onze geschiedenis heeft Schaakclub Utrecht een boek uitgegeven. Twee keer was in 1986: het jubileumboek ‘Eeuwig Schaak’ en een boek over het Cap Gemini thematoernooi. In 2011 volgde de vierde keer: het jubileumboek 125 jaar Schaakclub Utrecht. Maar die eerste keer was dus in 1890, vier jaar na de oprichting van onze club.
“Theorie en praktijk van het schaakspel” had als ondertitel “uit de best bronnen verzameld door eenige leden van de Utrechtsche Schaakvereeniging”, is uitgegeven bij J.L. Beijers te Utrecht en was toentertijd te koop voor 60 cent. Hoogstwaarschijnlijk is het boek geschreven door Olland, die het gebruikte voor de schaakcursussen die hij in het fin de siècle gegeven zou hebben op onze club.
In het vorige jubileumboek was er ook geen aandacht aan geschonken en achteraf had Erik Olof daar spijt van:
Bij het doornemen van al het materiaal voor het jubileumboek had ik het werkje vluchtig bekeken en snel terzijde gelegd: ‘… uit de beste bronnen verzameld …’, ja dat ken ik, allemaal jatwerk natuurlijk, zoals dat tegenwoordig ook wel plaatsvindt. Weinig tekst te bespeuren, en ik interesseer me al geen jaren meer voor een serieuze studie van de openingen.
Thans moet ik schuldbewust bekennen; hoe heb ik mijn opdracht verzaakt! Welk een historische misser! Terecht wordt dit gesignaleerd door Haje Kramer (Leeuwarder courant van 1 november 1986), die nog vriendelijk veronderstelt dat het boekje ‘blijkbaar in de vergetelheid is geraakt’, want het wordt niet vermeld in het jubileumboek. Nee, de werkelijkheid is erger, zoals zo vaak. Het boekje uit 1890 had ik dus wel gezien, en tevens een herdruk (!) uit 1902, de ‘derde, verbeterde druk’. Beide exemplaren zijn in te zien in de bibliotheek van de club.
Na een tweede signaal uit het hoge noorden ben ik de boekjes maar eens serieus gaan bekijken. Opmerkelijk, want ben ik toch weer oppervlakkig bezig geweest! Het feit alleen al van het blote bestaan had natuurlijk een eervolle vermelding in het jubileumboek verdiend. De ernst, de nijverheid, de studiezin, kortom de ambiance die Hans Bouwmeester zo graag aantreft, kenmerken de beginperiode rond 1886; dat is dan nog wel tamelijk correct weergegeven. De vrucht hiervan is dus het boekje ‘Theorie en praktijk van het schaakspel’. Misschien wel uniek, want ik zou geen andere club weten met een dergelijke uitgave.
Maar wie het leerboek zelf leest, uiteraard met de ogen van vandaag de dag, haalt er z’n schouders bij op. In het begin natuurlijk de loop der stukken. Was dit niet een handleiding ten behoeve van de schaakcursus voor beginners? Het bewuste hoofdstuk heet: “Het gereedschap en zijn gebruik”. Dan is het ook nog een hoofdstuk over “De wijze van notatie”. Lijkt heden ten dage overbodig, maar in die tijd hoogst actueel. 1886, het jaar van oprichting van onze club, is ook het jaar waarin de historici het eerste officiële wereldkampioenschap geplaatst hebben (Steinitz – Zukertort). Waarom? Omdat in die match om de wereldtitel voor het eerst een klok gebruikt werd, wat voor het schaken als sport een hoogste essentiële kwaliteit is. Ook op clubs werd vanaf die tijd een klok gebruikt, wat automatisch de verplichting tot noteren met zich meebracht. Hoe kun je anders weten of de dertigste of veertigste zet bereikt is? Tot hopeloos geknoei leidde dit; het noteren bleek een ware kwelgeest te zijn. Menige partij was amper reconstrueerbaar. Maar allicht was het een enorme verbetering ten opzichte van de periode ervoor. Want in de periode ervoor gebeurde het dat aan het einde van de avond een partij afgebroken moest worden bij zet 9. Omdat één der spelers volkomen weggezonken was in eigen gedachten. Ook het toernooiverslag van het thematoernooi van Utrecht 1864 getuigt hiervan: “Helaas kon de Partij tusschen Mijnheere Bruinsma en Mijnheere Le Fèvre niet uitgespeeld worden, omdat de trein van de heer Bruinsma reeds dáár was.”
Vijftig pagina’s gaan over het Evans gambiet, dat in die tijd razend populair was. De auteur (zoals gezegd waarschijnlijk Olland), is daarbij tot de volgende conclusie gekomen: “Deze opening is zeker wel de schoonste en meest belangwekkende van alle.” Zo’n 60 van de 80 pagina’s werden in totaal door de theorie in beslag genomen.
Het valt hierbij dat een groot aantal hiervan is gespeeld in recente bondswedstrijden in 1887 en 1888, een periode waarin de Schaakclub Utrecht reeds bestond. (Van Foreest, Loman en een partij Gunsberg – Olland).
De aandacht voor theorie was in die tijd van groot belang en Olland wijst er dan ook veelvuldig op. Lees de inleiding aan den beginne:
Aan den lezer,
Wat men leert, leere men grondig. Deze stelregel, waarvan niemand de juistheid in alle andere zaken zal betwisten, schijnt echter voor het schaakspel niet geschreven. Niets toch wordt in den regel zoo slordig aangeleerd als het schaakspel.
Honderden ontmoet men die beweren schaakspeler te zijn en niet eens de allereerste beginselen van het schaakspel kennen. Zij hebben den waren geest van het schaakspel, die mengeling van wetenschap en kunst, nimmer begrepen en zullen van de aarde verdwijnen zonder ooit een oogenblik waar schaakgenot gesmaakt te hebben. Het is vooral bij den aanvang eener partij dat hun onkunde aan den dag treedt. Planloos en weifelend brengen zij hun stukken uit. Als de onbekwame veldheer, die zijn troepen vóór het kritieke oogenblik geen goede stelling weet te geven. En dáárop toch komt het grotendeels aan.
De volgende instructie past evenwel geheel in de geest des tijds: “Indien men eenigszins kan, moet men steeds het mat aankondigen, daar dit voor zeer eervol beschouwd wordt.” Ik stel me zo voor dat op onze clubavond elk uur wel een schaker opstond om op plechtige toon de stem te verheffen: “Ik kondighe bij deeze eenen Mat in zeeven zetten aan!” Het liefst met de armen ten hemel geheven. Vervolgens zal de helft van de club van het eigen bord opstaan om te kijken wat er op dat bord aan de hand is.
Op de laatste bladzijde vinden we het volgende slotwoord.
Slotwoord.
1. Men zij onder het spelen zijn tegenstander op geenerlei wijze hinderlijk, noch in woorden, noch in manieren, maar zij degelijk voor zich zelven en aangenaam voor anderen.
2. Bij verliezen toone men geen ergenis, bij winnen geen triumf.
3. Men spele altijd streng; dit is: het stuk dat men aanraakt, spelen; nooit een stuk dat men verzet, met de hand blijven vasthouden en er aan alle kanten omheen kijken; nooit ‘over’ zetten; kortom: eerst denken dan doen. Heeft men zijn plan gemaakt, dan voere men het vastbesloten uit. Kan men niet vooruit denken, dan schake men liever niet.
4. Wijt het verlies van een partij nimmer aan “eigen schuld”, doch erken eerlijk het betere spel in uw tegenspeler. Onthoud een ander de eer niet die hem toekomt.
5. Studeer in dit boekje, want: Kennis is Macht.
Ook al kregen we deze instructie reeds in 1890, met het tweede en vierde adagium hebben we nog steeds moeite!
Het bewuste slotwoord.