Een onaangenaam mens in de Haarlemmerhout
Hans Bouwmeester
Er verschijnen tegenwoordig schaaktijdschriften waar je niet vrolijker van wordt. En zo gebeurt het mij nog al eens dat ik een sombere bui probeer te verdrijven met een wandeling door de Haarlemmerhout.
Steevast tref ik bij het standbeeld van Hildebrand mijn oude vriend Nurks aan. Hij is een verre nazaat van zijn beroemde naamgenoot die in de even befaamde Camera Obscura is vereeuwigd. Ook deze Nurks is een kankerpit van de eerste orde en ik kan hem dus als een geestverwant zien.
Onlangs trof ik hem daar op een bank bij de mooie beeldjes van Bronner. Die beelden moeten eigenlijk dag en nacht bewaakt worden, zo meent Nurks, want anders hebben de jonge vandalen vrij spel. Dat is inmiddels al enkele keren gebleken.
Nurks was verdiept in een tijdschrift, toen ik hem hartelijk begroette. Hij keek op en nam onmiddellijk het woord. Ik heb een nieuw tijdschrift opgericht, zo sprak hij, Pratend Nederland; hierin schrijven mensen die weinig te melden hebben voor mensen die slecht kunnen lezen. Ik voorspelde hem een grote toekomst, want ik ken een krant die op deze wijze groot is geworden.
Zou jij misschien een schaakrubriek willen schrijven? vroeg Nurks. Die vraag kon ik niet als een compliment opvatten, maar toch stemde ik toe, want ergens mag ik de oude mopperaar wel. Je begrijpt, veel geld is er momenteel nog niet, zei hij nog. Ook een zeer oud lied, dat ik ken sinds ik met schaakbestuurders te doen heb, en dat is al een halve eeuw.
Thuisgekomen schreef ik de volgende herinnering op, die plaatsvond in het Hoogovenstoernooi van 1958. Links Hans bouwmeester in beeld in het PAM-toernooi van 1961.
Het gebeurde tijdens het Hoogovens 1958. Ik was met O’Kelly in een hevig gevecht gewikkeld. Toen ik even rondliep stoof er plotseling een woedende man op mij af.
Ik hoor zojuist dat u de arbiter bent geweest van een partij die, voor mijn club van grote betekenis was. U hebt die partij verloren verklaard en daardoor zijn we gedegradeerd. Zal ik het u even laten zien?
Ik vroeg of het kon wachten tot mijn partij met O’Kelly klaar was. De man gromde wat. Later stond hij mij bij de deur op te wachten en toonde me de volgende positie.
Hoe kan die stelling nu ooit verloren zijn voor zwart? Als er een beter staat, is het in dit geval de zwartspeler, hernam mijn opgewonden opponent.
Langzaam kwam de herinnering aan de opmerkelijke positie weer boven. De stelling was mij enige maanden daarvoor ter arbitrage toegezonden en er was een geweldig pak met analyses toegevoegd, die moesten bewijzen dat zwart gewonnen stond. Nu kende ik een oude Platov-studie, waarin een finesse voorkwam die ook hier aan de orde was. De oplossing ligt inderdaad niet voor de hand:
Wit wint met 1.Dc2 Kd8. Dit is gedwongen, want 1… Dc6 faalt eenvoudig op 2.Txa8 en 1… Kd7 wordt weerlegd door 2.Ta7! Ook 1… Kb8 2.Dh2 Kc8 (of 2.Dc7 3.Txa8!) 3.Dh8 is onvoldoende. Nu volgt een kolossale zet: 2.Dh7!!! Er is geen verdediging tegen het dreigende 3.Txa8.
De man aan de overkant keek verbouwereerd toe. Het was enige ogenblikken stil. Op grond van deze variant had u de partij nooit verloren mogen verklaren. Het ging tenslotte om een partij uit de derde klasse onderbond en zulke zetten als u aangeeft komen daar niet voor. Het was zijn laatste woord. Daarna liep hij kwaad weg. Er is ook inderdaad niets verschrikkelijker dan een partij zo te verliezen.
De volgende ochtend bracht ik Nurks het bovenstaand stukje. Hij las het met een zuinig gezicht vluchtig door. Veel te technisch, zo sprak hij tenslotte, daar kan ik niks mee!