Uit het Jubileumboek 100 jaar SCU. Herinneringen aan het PAM-toernooi van Jan van de Pol en Dick van Geet. Twee spelers van Schaakclub Utrecht en ook twee deelnemers aan dit grootmeestertoernooi van december 1961, georganiseerd door Schaakclub Utrecht ter ere van het 75-jarig bestaan. De herinneringen zijn speciaal geschreven voor het jubileumboek van 1986. Aan het eind een interview en krantenartikel over hen.
Herinneringen Jan van de Pol
Helemaal rechts op de foto toast Jan van de Pol met Perez (links) en Robatsch (midden), gedurende de opening van het toernooi.
Het is vermoedelijk nog niet dikwijls gebeurd dat de hekkensluiter van een toernooi werd gevraagd zijn herinneringen op te schrijven. Welke dwingende redenen of aangename voorvallen kunnen iemand uit deze bescheiden positie zo ver krijgen dat hij het nog doet ook? Het zou kunnen zijn dat na vijfentwintig jaar niemand anders van de club iets blijkt te hebben bewaard van het enige grootmeestertoernooi dat de club ooit heeft georganiseerd.
Toen in 1961 de club 75 jaar bestond, was het eerste tiental net aangevuld met drie ‘gastarbeiders van Spanjaard’, die in Utrecht waren komen werken en van wie het volgens de waarnemend voorzitter vanzelf sprak dat zij voor Utrecht kwamen spelen. Het was dus niet echt nodig, maar zij werden toch maar meteen uitgenodigd deel te nemen aan het toernooi. Een tweede privilege was dat deze drie nieuwelingen bij toerbeurt aan de eerste drie borden van het eerste zouden mogen spelen.
Overigens had ik als kampioen van D.D. graag nog een jaar aan het eerste bord van die honderd-en-negenjarige club in de hoofdklasse gespeeld (vooropgesteld dat Donner ook niet bij tientallenwedstrijden kwam opdagen). Bij Utrecht daarentegen moest ik meehelpen het verloren hoofdklasserschap te herwinnen, een oud ideaal waarnaar telkens opnieuw lijkt te moeten worden gestreefd. Een ander van het drietal smaakte het genoegen al in de tweede ronde van het PAM-toernooi het ‘onmogelijke’ te presteren door niet tegen maar met grootmeester Bisguier te spelen. Met welke zoete herinneringen moest ik het doen? Het zou de toernooizaal in het Steenkolenhandelsgebouw, ‘met zijn glazen wanden, met bloemen versierd (…) in het witbesneeuwde Utrecht’ kunnen zijn. Donner, die toen al veel zalen van binnen had gezien, vond het de mooiste toernooizaal waarin hij ooit had gespeeld.
Toch waren er andere motieven. Ik vind de omgeving waarin een toernooi wordt gespeeld niet van belang, wel de mensen die erbij zijn betrokken. Die ontmoetingen waren voor mij belangrijk en toch ook het feit dat ik als amateur in zo’n sterk bezet toernooi twee punten uit negen maakte.
De sponsor
Een positief iets: de mensen van de Steenkolen Handelsvereeniging hadden het toernooi mogelijk gemaakt zonder dat onze schaakclub SHV (of PAM, naar een nieuw, inmiddels alweer verdwenen benzinemerk – niet naar een schaakjournalist van die naam) hoefde te gaan heten. Een spandoek boven de Voorstraat was het enige commerciële machtsvertoon.In het erecomité zaten onder anderen de directeur van de Nederlandsche Bank (graaf Van den Bosch), Euwe, tal van notabelen, en uiteraard de president-directeur van de SHV, Fentener van Vlissingen. Wij moesten het doen met een beginnend internationaal arbiter van de FIDE, Orbaan, maar de organisatie berustte bij de jubileumcommissie van de Schaakclub Utrecht, die te werk ging alsof zij dat elke 25 jaar deed. Perschef Berry Withuis produceerde één van zijn eerste bulletins, terzijde gestaan door Ineke Bakker en, van onze club, Tom de Ruiter en Bert Kieboom. De naam van de werkelijke initiator van het toernooi, de baas van de gastarbeiders, werd slechts genoemd in de commissie van arbitrage.
Het toernooi
Het toernooi zelf. Wat zal ik ervan vertellen? In mijn partij tegen Donner bracht ik tot verwondering van Euwe in een alleszins acceptabele stelling een incorrect stukoffer. Van Geet hield ik in mijn enige winstpartij van een goede kans op een meesterresultaat af en Bouwmeester kwam niet verder dan remise. Het meest te klagen had van de Nederlandse deelnemers echter Kick Langeweg, die door onze remise in de laatste ronde (105 zetten) een grootmeesterresultaat en het slotdiner mis liep. Tegen de buitenlanders was ik milder gestemd: allemaal nederlagen.
Het PAM-toernooi werd gewonnen door O’Kelly met 6,5 punten uit 9. Afgaande op het toernooibulletin – ikzelf zat te schaken – heeft hij tijdens het slotdiner Nederland geprezen als schaakland en als natie die culturele activiteit tot stand brengt. Tweede was de Oostenrijkse grootmeester Robatsch, zodat sterke grootmeesters als Matanovic en Bisguier niet hoger reikten dan de gedeelde derde plaats, vóór alle Nederlanders en de tussen hen verdwaalde Spanjaard Perez. Donner was als enige Nederlandse actieve grootmeester niet de beste Nederlander: hij kwam achter Langeweg. In het grote toernooi van Bled was hij dat jaar beter voor de dag gekomen. Bouwmeester maakte een half punt minder, in de helft van de tijd. Hij had van het gemeentebestuur geen vrij kunnen krijgen, omdat hij als nieuwe leraar wiskunde zo vlak voor de kerstvakantie onmisbaar bleek. Ik zou ook met belangstelling de schaakcarrières van Donner en Bouwmeester hebben gevolgd als zij als baby zouden zijn verwisseld, dat wil zeggen dat de vader van Bouwmeester president van de Hoge Raad en Donner zoon van een musicus was geweest.
De prijsuitreiking van het PAM-toernooi geschiedde, dankzij mijn zeeslang tegen Langeweg, om 0.58 uur. Toen had ik, de hekkesluiter, de laatste zet van het toernooi uitgevoerd: 105.Th8-h6.
Boven op de foto speelt Jan van de Pol de veelbesproken laatste partij, een heuse zeeslang, tegen Kick Langeweg; een remise die Langeweg een grootmeesterresultaat kostte.
Herinneringen Dick van Geet
Links Dick van Geet in een partij tegen Langeweg, gespeeld in de achtste ronde van het PAM-toernooi.
Tja, dat waren levendige tijden, bij het oude ‘Utrecht’, alweer een kwart eeuw geleden. De oude garde was nog volop in beweging, een jongere generatie diende zich aan en Hans Bouwmeester, die de leiding van het eerste tiental op zich had genomen, bracht nieuw elan in het voordien wat verschraalde clubleven.
Het PAM-toernooi, door succesvol lobbyen (met name door de onvolprezen Eduard Spanjaard) bij het Utrechtse bedrijfsleven tot stand gekomen, was iets bijzonders in een tijd dat dergelijke toernooien wel wat zeldzamer waren dan tegenwoordig. Echte grootheden traden aan: de toenmalige Amerikaanse kampioen Bisguier, de Oostenrijkse kampioen Robatsch, België’s enige grootmeester O’Kelly de Galway – en natuurlijk ook Donner. Als dit gebeuren op zichzelf nog niet kleurrijk genoeg was, werd het dat wel gemaakt door de wedstrijdverslagen van Spanjaard, die, als eertijds een Han Hollander bij het Nederlands elftal, via zijn beschrijvingen een wedstrijd ‘maakte’.
Ik citeer uit een artikel van zijn hand in het Utrechts Nieuwsblad van zaterdag 9 december 1961:
“Wat moet een schaaktoernooi voor outsiders een saaie aangelegenheid zijn! Wie rondwaarde in de kantine van de Steenkolen Handels Vereeniging, waar gisteravond de tweede ronde van het PAM-toernooi werd gespeeld, zag allereerst tien mannen in de ring, ogenschijnlijk bezig met niets anders dan tegenover elkaar zitten. Van de toeschouwers, in verhouding tot het peil van de deelnemers slechts bescheiden in aantal, doen de meesten alles, behalve zaken die met schaken te maken hebben. Mevrouw Bisguier zit te breien, schaakofficials verheerlijken in lange tweegesprekken hun eigen organisatieprestatie, (…) de besten buiten de ring discussiëren rondom de demonstratieborden om aan de lopende hand te bewijzen dat zij er niets van begrijpen. (…) Een saaie aangelegenheid? Het mocht wat! Want op de borden schitterde het voor hem die schaakogen bezit om te zien. Een meesterlijke schaakpartij is als een kunstwerk. (…) Rekent u maar dat de hersenproducten die op dit moment in Utrecht worden gecreëerd, door de gehele wereld de ronde zullen doen en, als zij tot de uitschieters behoren, nog jaren later rode oren van opwinding en een blos van vreugde teweeg zullen brengen van Vuurland tot IJsland en van Wladiwostok tot San Francisco.”
Zo bouwde hij zijn betoog op in dit krantenknipsel, het enige uit die tijd dat ik kon terug vinden (met excuses dat ik zelf hierin nogal een rol speel; zo is de mens, hij bewaart de goede dingen over zichzelf en gooit de rest weg). Mij zegt deze sfeertekening op zich meer dan de uitslagen van al dan niet belangrijke partijen. Wat is belangrijk?, vraag je je 25 jaar later af. Een breiende echtgenote van een grootmeester, kunstwerken in wording wier uitstraling zal doorwerken tot Vuurland en Wladiwostok, dat spreekt toch veel meer aan!
Winst op Bisguier
Bij het nalezen van zulke oude kranteknipsels, bij het zien van een foto van de kampioensploeg in 1964 die weer eens promoveerde naar de hoofdklasse, word ik bijna nostalgisch. Dat neemt niet weg dat ik toch ook met groot genoegen de partij terug zie, met Spanjaards analyse, die ik won van Bisguier in die voor mij gedenkwaardige tweede ronde.
Tot mijn eigen verbazing stond ik na twee ronden (remise met de toenmalige kampioen van Oostenrijk en winst tegen kampioen van de V.S.) aan kop en dacht ik dat het misschien toch nog wat met mij werd. Maar in de derde ronde, ja, toen moest ik tegen Hans Bouwmeester.
Sprekend over deze partij moet ik denken aan een verhaal dat Enevoldsen mij ooit vertelde. Het ging over een aantal Duitse grootmeesters, waardonder Bogoljubov, die in 1945, na de oorlog, volkomen berooid hun heil in Denemarken zochten, en daar gastvrij van werkelijk alles werden voorzien. Maar toen een toernooi georganiseerd werd en Enevoldsen in de eerste ronde Bogoljubov tegenover zich vond, sprak deze de historische woorden: ‘Jetzt hört die Freundschaft auf’ … om vervolgens zijn tegenstander te vernietigen. ‘En toen waren wij weer goede vrienden’, aldus Enevoldsen.
Ik moest aan dit verhaal denken toen Hans voor de partij tegen mij zei: ‘Ik ontzie je niet’ (de Hollandse vertaling dus van ‘Jetzt hört die Freundschaft auf’). Dat hij dat inderdaad niet deed, blijkt uit de partij. En toen was de vriendschap weer terug. ‘Je hebt weer geen geluk gehad’, zo sprak hij na afloop. ‘Ik heb de opening gisteravond in mijn voorbereiding op het bord gehad’.
Wat verder te melden uit dit vergeeld archief? Dit misschien. Boze tongen beweren nog altijd dat het aan Jan van de Pol te wijten is dat er nooit een tweede PAM-toernooi is gekomen. Hun feestdiner in het honderd laten lopen! Dat pikten de hoge bazen van het sponsor-bedrijf niet, zelfs niet toen Spanjaard in zijn tafelrede gekscherend voorstelde de naam van het evenement om te dopen in ‘eeuwig-schaak-toernooi’.
Ze zullen nooit iets van het schaakspel begrijpen.
Krantenknipsel
Hieronder fragmenten uit een krantenknipsel uit 1961, ten tijde van het toernooi. Helaas kan ik niet meer achterhalen uit welke krant en wie auteur was. Het betreft een schets van Jan van de Pol en Dick van Geet, de hoofdrolspelers die hierboven aan het woord geweest zijn.
Dick van Geet
“Ik hou er een guerilla-taktiek op na. Van schaaktheorie weet ik droevig weinig. Wil ik resultaten boeken dan moet ik systematisch proberen mijn tegenstander uit zijn spel te halen. Een onverwachte en ongebruikelijke zet doet soms wonderen.”
Tussen twee happen gloeiend-hete crocquet door vertelt de 30-jarige Utrechtenaar drs. D.D. van Geet over zijn grootste hobby, het schaken. Het was hem aan te zien dat de inspannende strijd die hij kort tevoren in het kader van het PAM-schaaktoernooi tegen stadsgenoot ir. J.H. van de Pol had moeten leveren, niet zonder meer aan hem was voorbijgegaan. “Ik heb mijn partij door mijn eigen stommiteit verloren. Van de Pol heeft met zijn verdiende overwinning zijn halve punt tot anderhalf op kunnen voeren, terwijl ik nu mijn kans op een meestertitel vergooid heb. Ik moet nog twee partijen spelen. Tegen wie? Tegen O’Kelly de Galway, een niet te overwinnen tegenstander zou ik zeggen, en de sterke Nederlander Langeweg. Nee, ik geloof niet dat er voor mij nog een meestertitel in zit.”
Bij zulke woorden komt men onder de indruk en is meteen geneigd zijn medeleven op overtuigende wijze te tonen. De nuchtere Van Geet stelt echter geen prijs op gelegenheidsgezichten. “Voor mij is schaken een hobby, en wel een zeer boeiende. Ik heb echter aldoor het gevoel gehad dat het in dit toernooi niet al te best zou gaan. Vooral ook omdat mijn vrouw ziek thuis ligt. Het is me een opgaaf om het huishouden te doen èn het dagelijks werk en dan dit toernooi.”
De beginselen van de schaaksport leerde de heer Van Geet van zijn vader. Op 15-jarige leeftijd nam hij voor het eerst plaats achter het bord en sindsdien hebben de koningen, paarden, toren en dergelijke hem niet meer met rust gelaten. Niet de stukken en de speelwijze van de tegenstanders alleen interesseren Van Geet, het psychologische aspect boeit hem het meest. “Ik analyseerde mijn tegenspeler. Niet dat dat altijd lukt, maar het is het proberen meer dan waard. Ik heb tegen schakers gespeeld die – ook al zet je ze midden in de nacht een zelfbedachte val voor de neus – je aanval vernietigen.”
De heer Van Geet, van geboorte een Rotterdammer en sinds verleden jaar in Utrecht woonachtig, werkt bij de sectie Maatschappelijk werk van de hervormde diaconale raad. Dat de veelzijdigheid van het schaken zijn belangstelling heeft, blijkt uit zijn gezonde kijk op het beroepsspelen.
“Ik vind het bepaald onjuist om een studie (economie) te laten schieten als blijkt dat men als schaker iets kan bereiken. Het is leuk tot een jaar of 30, maar dan moet je ermee uitscheiden. Het is té improductief. In 1952 werd ik jeugdkampioen van Nederland bij een toernooi in Breda. Het zag er dus wel naar uit dat ik in de schaakwereld iets zou bereiken. Ik vond mijn studie in de economie echter belangrijker. Er zit ongelooflijk veel in dit spel met zijn ontelbare facetten, maar je kunt er niet op vertrouwen, ook al is de verleiding om er je beroep van te maken bijzonder groot.”
Enige nostalgie is hem ook niet vreemd. “Een grootmeester van vroeger wàs iets. Hij werd gefêteerd en kwam met de grootste beroemdheden in aanraking. Deze Schach-Novelle figuren bestaan niet meer. Vroeger werd het spel bepaald door de persoon. Er bestond een intermenselijk contact. Schaken was een manier om elkaar te leren kennen. Dat is er tegenwoordig niet meer bij. Het gaat om het bord en de zetten.”
Jan van de Pol
De heer Van de Pol zou op vakantie gaan, maar offerde zijn vakantie met plezier voor het schaaktoernooi in Utrecht op. “Het schaakspel boeit mij zo, dat ik alleen mijn bord en stukken zie. Mijn tegenstander zie ik slechts vaag. Ik vind het de moeite waard om je vakantie aan een dergelijk toernooi te spenderen.”
De heer Van de Pol: “Amper uit de luiers kreeg het schaken goed vat op me. Mijn vader bracht me op vijfjarige leeftijd de beginselen bij. Ik werd lid van de Twentse Schaakbond in Hengelo. Daar leerde ik de nodige theorie en in 1942 kon ik aan mijn eerste toernooi deelnemen.
De heer Van de Pol heeft zijn sporen in het schaakspel wel verdiend. In 1950 nam hij deel aan de jeugdkampioenschappen. Hij moest daar met een gedeelde vierde plaats genoegen nemen. In 1954 speelde hij in het kandidatentoernooi in Alkmaar. Een jaar later werd hij zesde bij eenzelfde toernooi (tweede categorie) in Amsterdam. Er waren toen vijf plaatsen beschikbaar voor het kampioenschap voor Nederland. “Dit toernooi leverde me slechts een bekertje op.”
“Ik heb toen een jaar het schaken opgegeven, omdat mijn studie voor mij belangrijker is. In 1960 kwam ik weer terug op ’t kandidatentoernooi in Diever. Samen met Langeweg deelde ik toen de vijfde en zesde plaats.”
Ir. Van de Pol onderbrak zijn gesprek om een jongen zijn handtekening te geven. “Ik kan nou niet zeggen dat ik beroemdheden benijd. Handtekeningen geven is leuk werk zolang het bij een paar per dag blijft, maar om urenlang met verkrampte vingers je naam in boekjes te schrijven, daar zou ik toch voor bedanken.”
Een paar tafeltjes verder zit een dame gelukkig te glimlachen, de heer Van de Pol wandelt naar haar toe en samen verdwijnen zij door de glazen deuren van de speelzaal, die verlaten en blauw berookt wacht op het moment dat de schakers weer achter hun borden plaats nemen.