Adolf Georg Olland (één van de vier oprichters van SCU) schreef, toen hij het clubblad van Schaakclub Utrecht voor het eerst uitbracht in 1923, een serie artikelen waarin hij de geschiedenis van Schaakclub Utrecht beschreef. Hieronder staan deze artikelen. Het eerste artikel dateert van 8 maart 1923 en in datzelfde jaar schrijft hij ook de andere vijf artikelen.
De historie van Schaakclub Utrecht
Adolf Georg Olland
I
Nu de Schaakclub Utrecht zich in een voortdurende bloei mag verheugen en nu als nieuw bewijs hiervan dit blaadje verschijnt, zal het den leden der club en allen, die belangstellen in het schaakleven in de oude bisschopsstad, naar wij meenen welkom zijn iets te vernemen van de geschiedenis onzer club, die binnen enkele jaren haar 40-jarig bestaan hoopt te herdenken. Toen in 1886 de club werd opgericht zag het er met het schaakleven, niet alleen in Utrecht maar in geheel Nederland, treurig uit. Wel was in 1873 de Nederlandsche Schaakbond opgericht maar deze was en bleef voorshands niets anders dan een vereeniging van enkele schaakliefhebbers over het geheele land verspreid en het zou nog vele jaren duren voor en aleer de Bond ernstige pogingen in het werk stelde om bij de groote massa der Nederlandsche spelers propaganda voor het schaakspel te maken door middel van een eigen orgaan.
Tot 1886 kwijnde het schaakspel in Nederland. Het is niet toevallig dat juist met het oprichten van de Schaakclub Utrecht samenvalt de opbloei van het schaakspel in een groot deel van ons land, voornamelijk in Noord-Holland en Zuid-Holland, in Den Haag en Amsterdam. Wat nu was de aanleiding dat hier in Utrecht een club werd opgericht terwijl toch nog pas enkele jaren voordien de Utrechtsche Schaakvereeniging langzaam was doodgebloed door gebrek aan belangstelling? Slechts enkele getrouwen, de kern van de vereeniging maar die niet bij machte geweest waren de catastrophe af te wenden, besloten thuis om beurten schaakavonden te houden. Op deze schaakavonden, waar ook “qui perd gagne” werd gespeeld, trad schrijver als broekje het eerst in het strijdperk met de Utrechtsche grooten. Het waren de gebroeders van Rennes, de heer F.H. Klokke en de heer Le Fèvre, de voorzitter van de opgeheven club, die geregeld om de 14 dagen bij elkaar bleven komen om hun partijtje te spelen, allen menschen die vele jaren het schaakvaandel hoog gehouden hadden, maar die niet bij machte geweest waren, door jong bloed hun vereeniging het leven te sparen. Hadden zij nog slechts enkele jaren volgehouden, dan zouden zij de voldoening gesmaakt hebben, hun vereeniging weer te zien opbloeien en zou Utrecht thans een schaakclub hebben die tot de oudste van ons land gerekend kon worden. Want er kwamen jeugdige krachten die, geen club vindende waarbij zij zich konden aansluiten, zelf het initiatief namen voor de oprichting van een nieuwe club, zonder een oogenblik eraan te denken dat pas de oude was ter ziele gegaan.
In 1885 tijdens de vergadering van den Nederlandsche schaakbond te ’s Gravenhage maakte een der leden er op attent, dat in het Zondagsblad van het Nieuws van den Dag, iedere week als oplossers vermeld stonden: Edward en A.G.O. te Utrecht. Zoo moeilijk was een probleem niet of zij behoorden tot de juiste oplossers. De vergadering te ’s Gravenhage, waarvan jeugdige schaakenthousiasten, o.a. de gebroeders van Foreest en Rudolf Loman deelnamen, droeg nu aan den Utrechtschen student A.J.A. Prange op eens uit te visschen wie die Utrechtsche schakers waren, wellicht konden zij voor de Bond gewonnen worden en was er kans een afdeeling van den Bond in Utrecht op te richten. Enkele dagen later maakte Prange met de gebroeders Olland kennis. Een andere schaakenthousiast, de wijnkooper P.A. Wennekendonk, die door de oprichting van de arbeidersschaakclub, waar o.a. de heer J.W. te Kolsté het schaken leerde, zich verdienstelijk maakte, droeg er veel toe bij om het schaakvuur aan te wakkeren, zoo ook de instituteur H.H. Baudet, die later de eerste voorzitter werd van de Schaakclub Utrecht.
Binnen enkele weken was dan ook de Afdeeling Utrecht van den Nederlandsche schaakbond opgericht. Deze afdeeling, de kiem van de latere club vergaderde iederen Zondag van 1-5 uur in de bestuurskamer van Tivoli, het was alweer de heer Wennekendonk, die bewerkstelligd had dat het bestuur van Tivoli gratis dit vertrek afstond. Op den duur konden de oprichters van de Afdeeling Utrecht van den Nederlandsche schaakbond natuurlijk niet tevreden zijn, zoolang niet een schaakclub was opgericht, waar geregeld ’s avonds eenmaal per week vergaderd werd. Zoo kwam in April 1886 de Schaakclub Utrecht tot stand.
Enkele van de oprichters, van wie vele reeds overleden zijn, andere als lid zijn uitgetreden mogen hier vermeld worden, de heeren: G.H.B. Hogewind, de eenige der oprichters behalve schrijvers dezes, die nog steeds vol heilig vuur wekelijks in ons midden aan Caïssa offert, en die na 25 jaren Voorzitter der club geweest te zijn in 1911 tot eerelid der Schaakclub Utrecht werd benoemd. Verder mijn broeder Eduard Lodewijk Olland, die jaren lang tot zijn te vroegen dood in 1910, secretaris der club was, en door zijn trouwen arbeid als secretaris er zeer veel toe heeft bijgedragen om in de moeilijke jaren welke niet wegbleven, de club in stand te houden. De heer H.H. Baudet, onze eerste Voorzitter, die door vertrek naar elders, Utrecht en de club verliet. Dr. A.J.A. prange, eveneens reeds overleden, die den eerste stoot gaf tot de oprichting en zoolang hij in Utrecht studeerde tot de sterkste spelers en een der machtigste steunpilaren der clubgehoorde. Verder D.W. van Rennes, velen uwer nog persoonlijk bekend, later ook Eerelid der Club, toen zijn gezondheidstoestand niet meer mogelijk maakte de clubavonden bij te wonen.
II
Vermelding verdient de plaats, waar onze club het levenslicht zag. Dit geschiedde in een der zalen van het destijds bekende hotel restaurant van den heer Hollman-Groijen, zich bevindende Achter St. Pieter, in hetzelfde huis waar thans de Blindeninrichting gehuisvest is. Niet omdat de oprichters der club zulke liefhebbers waren van een heerlijk glas Duitsch bier, waarvoor het café Hollman-Groijen beroemd was, maar omdat zij daar voor zeer weinig geld een mooie zaal konden krijgen verkozen zij deze plaats. Want om vooral leden te winnen mocht de contributie niet te hoog zijn. Deze bedroeg dan ook slechts fl 5,- per jaar, terwijl men voor deze som dan tevens nog lid was van den Nederlandsche Schaakbond.
Een advertentie van Hollman Groyen. Uit 150 jaar Nederlandse reclame van “Het Geheugen van Nederland”.
Nog een advertentie van Hollman – Groyen. Later is in Hollman – Groyen een blindeninstituut gevestigd; tegenwoordig is het een woonhuis.
Immers, Art. 2 van het Reglement der Schaakclub Utrecht luidde: “Het lidmaatschap van de Club sluit dat van den Bond in zich.” Wanneer men bedenkt dat het lidmaatschap van den Nederlandsche Schaakbond toen f 2,50 per jaar per persoon bedroeg, dan behoeft men zich niet af te vragen of de club den Bond ook een warm hart toedroeg. De oorzaak van deze toegenegenheid ontsproot aan het feit dat de club feitelijk haar ontstaan te danken had aan de Afdeeling Utrecht van den Bond, doch is toch wel een sterk bewijs ervoor van hoe groot belang de leden der Club een bloeiend schaakleven in geheel Nederland achtten. Het is toch geen kleinigheid de helft van de inkomsten af te staan aan een ander lichaam, te meer daar de Nederlandsche Schaakbond toen ter tijd nog weinig kracht van zich deed uitgaan. Voor zijn f 2,50 mocht men aan den jaarlijkschen wedstrijd deelnemen en kreeg men het z.g. Jaarboekje van den Bond. Een klein boekje, dat de partijen der eerste klasse bevatte, gespeeld op den wedstrijd en meestal ook een paar partijen uit de tweede klasse. Maar dat was dan ook alles. En toch heeft de schaakclub Utrecht verscheidene jaren Art. 2 gehandhaafd. Immers, eerst bij de reglementsherziening van 26 febr. 1895 werd het verplichte lid-zijn van den Bond opgeheven. Toch stond nog in Art. 1, waarin het doel der Schaakclub Utrecht werd omschreven als vierde punt: “Het steunen van de Nederlandsche Schaakbond.” En bij de reglementsherziening van 7 febr. 1902 werd dit punt onveranderd overgenomen.
III
Daar de pas opgerichte schaakclub vele enthousiasten onder hare leden telde en de Nederlandsche Schaakbond, dankbaar voor hetgeen Utrecht voor den Bond had gedaan, den jaarlijkschen wedstrijd te Utrecht bij Hollman-Groijen deed plaatsvinden, ging eenige dagen lang de belangstelling van heel schakend Nederland naar Utrecht uit. In deze wedstrijd smaakte schrijver het genoegen in de tweede klasse den eersten prijs te veroveren.
De vurige Amsterdamsche schaakijveraar, Pinedo, onvergetelijk voor de oudere schakers in ons land, bezocht nu en dan in gezelschap van Jhr. A.E. van Foreest onze club, waarbij dan, terwijl van Foreest simultaan speelde, Pinedo wondermooie verhalen deed over Morphy en Andersen en over het succes dat hij, Pinedo, op schaakwedstrijden in Duitschland behaald had. Alleen meelijden was oorzaak geweest dat hij niet meer punten maakte, immers, de tegenstanders, beroepspelers, smeekten Pinedo hen te laten winnen omdat het hun brood was.
Zoo was er in 1886 en in de eerstvolgende jaren een zeer opgewekt schaakleven in de Schaakclub Utrecht. Klein was haar aantal leden, arm was haar kas, maar de innerlijke gloed was zoo groot, dat de club in luister straalde. Zelfs het feit dat op een goeden dag aan het licht kwam, dat de penningmeester zijn eigen kas niet had kunnen gescheiden houden van de financiën der club – met het droevig gevolg, dat de laatsten spoorloos verdwenen waren, vermocht geen oogenblik den leden den moed in de schoenen te doen zinken. Trouwens veel kon er niet in kas geweest zijn, zooals den aandachtigen lezer wel duidelijk zal zijn. Met aangename gedachten zullen de weinigen die er nog van kunnen vertellen, terugdenken aan de eerste jaren der club. Allen waren natuurlijk trouwe bezoekers; de winterwedstrijden werden zonder stoornis glad afgespeeld en er bleef bovendien nog tijd over voor consultatiepartijen en wanneer het middernachtelijk uur reeds lang voor was (één uur was toen sluitingsuur), zette dr. Prange, toen nog student, die niet minder bedreven was in het pinao- dan in het schaakspel, zich aan het klavier en deed ons tot besluit van den gezelligen avond genieten van zijn virtuositeit. En wanneer hij soms zijn phantasie liet gaan dan kostte het vaak moeite van Café Hollman-Groijen te scheiden.
Het is misschien uit een historisch oogpunt wel de moeite waard de eenige consultatiepartij, welke voor zoo ver ik weet, bewaard is gebleven uit dien tijd, aan de vergetelheid te ontrukken.
No.8. Twee Paardspel in de nahand. Gespeeld in het Park Tivoli in den winter van 1885 – 1886 tusschen eenige leden van den Nederlandsche Schaakbond, later leden der Schaakclub Utrecht.
Consultatiepartij
Winter van 1885-1886 in Park Tivoli
[Commentaar van A.G.O.]
1.e4 e5 2.Pf3 Pc6 3.Lc4 Pf6 4.Pg5 d5 5.exd5 Pa5 6.Lb5+ c6 7.dxc6 bxc6 8.Le2 h6 9.Pf3 e4 10.Pe5 Dc7 11.f4 Ld6 12.d4 O-O 13.O-O c5 14.c3 Tb8 Men merke op, dat tot zoover de theorie, zooals Bilguer die voorschrijft, getrouw gevolgd is.
15.Pa3 De theorie geeft b2-b3 aan met ongeveer gelijk spel. De tekstzet is niet zoo dwaas als hij er uit ziet. Wit’s bedoeling is Ld6 te verwijderen en daar Wit een pion voor is, kan hij zich de weelde van een dubbel-pion veroorloven.
15…cxd4 16.cxd4 Lxa3 17.bxa3
17…Pd5 Om door f7-f6 het witte paard te verdrijven.
18.Ld2 Pc6? Nu zou op 18… f6 volgen: 19.Lxa5 en 20.Pc6 met winst van de qualiteit. Beter dan de tekstzet lijkt echter Pd5-c3.
19.Lc4 Dit schijnt sterker dan Tc1, waarop 19… Ld7 zou volgen.
19…Pce7 20.Dc2 De positie is zeer interessant. Op 20… Pf6 volgt 21.Lxf7+ met winst van de Koningin. Ook 20… e3 21.Lxe3 baat niet, terwijl op 20… La6 21.Dxe4 kan volgen. Ook de tekstzet is echter onvoldoende.
.
.
20…f5 21.Lb4 Wit speelt zeer krachtig.
21…Td8 22.Lxe7 Dxe7 23.Pc6 Dc7 24.Pxb8 Waarmede de strijd feitelijk beslist is, doch ook het vervolg is zeer belangwekkend.
24…Dxb8 25.Tab1 Lb7 26.Db2 Dc7 27.Tfc1 Db6 28.Dxb6 axb6 29.Txb6 La8 30.Tcb1 Kh7 31.Lxd5 Lxd5 32.T1b2 Lc4 33.T6b4 De pion op e4 is nog gevaarlijk. Op 33.Td2 bijvoorbeeld kon volgen 33… e3 34.Td1 e2 gevolgd door Txd5.
33…Txd4 34.Kf2 g5 35.g3 e3+ 36.Kxe3 Te4+ 37.Kf3 g4+ 38.Kf2 Kg6 39.Tc2 Ld3 40.Txe4 fxe4 En Zwart gaf na eenige zetten op.
1-0
IV
Na de opgewekte stemming van de eerste jaren na de oprichting der Club, kwam de reactie. Zooals het welhaast gaat met elke nieuwe vereeniging na den tijd van enthousiasme der oprichters, die de lauwe broeders warm wisten te maken, trad er een periode in die in elke club de moeilijkste tijd van haar bestaan is. Het jonge plantje, dat verzorgd door liefderijke hand, in het begin zoo welig tierde, begon minder snel te groeien en bijna te kwijnen. Maar tot erger kwam het gelukkig niet met onze club. Weliswaar leed de club een gevoelig verlies door het vertrek van Dr. Prange en kwam weinig nieuw bloed de club versterken, terwijl ook de schrijver dezes in de eerste jaren van zijn studententijd – het moet helaas geconstateerd worden – zich zeer weinig aan de club gelegen liet liggen. Trouw echter zorgden de voorzitter Hogewind en de secretaris, mijn broeder, E.L. Olland. Nooit verzuimden zij de clubavonden en spoorden door woord en voorbeeld de anderen tot geregeld bezoek aan.
Zoo kwam onze club de moeilijke jaren 1889 en 1989 ongedeerd te boven, om na dien tijd gestadig, zij het dan ook langzaam in bloei toe te nemen. Niet weinig droeg daartoe bij de toetreding van leden, dien de Nederlandsche schaakwereld naam gemaakt hebben. Achtereenvolgens kwamen de heeren Moquette, te Kolsté, Leussen en Eser zich in onze club opwerken tot de speelsterkte, die hen later tot de geduchtste tegenstanders maakte.
Moquette, student in de medicijnen die helaas reeds spoedig, nadat hij Utrecht verliet en met den doctorstitel naar Den Haag verhuisde, niet meer dan sporadisch op wedstrijden uitkwam, toonde reeds kort, nadat hij onder andere met schrijver dezes zich ernstig geoefend had, zijn groote schaakkracht. Op den grooten Bondswedstrijd te Leiden (1896) behaalde hij een “succes d’estime” weldra in den Jubileum-wedstrijd van Staunton te Groningen (nov 1896) gevolgd door een fraaien derden prijs (1. Jhr. E. van Foreest, 2. Meiners, 4. D. Bleykmans). Organisatorisch als voorzitter van den Bond was hij jarenlang voor ons spel verdienstelijk werkzaam.
Kortstondig was het lidmaatschap van J.W. te Kolsté, die hier in garnizoen weldra naar den Haag aan het Ministerie van Oorlog werd overgeplaatst. Maar in zijn Utrechtschen tijd werd er hier fel gestreden. Hij won in consultatie met Hogewind een match met 5 gewonnen, 3 verloren, 2 remise van de combinatie Olland – van Rennes. Een match Te Kolsté – Olland was het natuurlijk gevolg en werd door schrijver gewonnen met 10-2-2.
In dezelfde jaren had onze club nog het voorrecht den beroemde psychiater Prof. Ziehen tot hare leden te mogen rekenen. Bij den buitengemeen drukken werkkring, welke deze de enkele jarendat hij hier hoogleeraar was had, vond hij toch den tijd vrijgeregeld op onze club met de sterksten onzer een partij te spelen. In mijn herinnering aan hem leeft nog een Siciliaan die ik opeen niet malsche wijze aan de broek kreeg.
Niet lang na het vertrek van den heer te Kolsté kwamen Leussen en Esser, beiden student. Men heeft wel eens beweerd, dat beiden, uit Leiden afkomstig, naar Utrecht togen vanwege hun schaaklust. Of het juist is weet ik niet, waar wel is het een feit, dat in de jaren 1899 – 1904, mede door de aanwezigheid van deze later zoo befaamde Nederlandsche spelers, onze club een bijzonder opgewekt tijdperk doormaakte. Jammer alweer, hebben ook deze beide grooten (Leussen reeds geruimen tijd) zich sinds lang van wedstrijden niets meer aangetrokken en het schaakspel wat links laten liggen.
Dat er in de tijd van de heeren Esser en Leussen danig gematcht werd, behoeft geen betoog. Vooral Esser was zeer hardnekkig en liet zich door geen nederlagen afschrikken. Leussen trof mij steeds door zijn diep spel. Bij zijn buitengewonen aanleg is het wel zeer te betreuren dat hij zich niet is blijven oefenen. In 1905 behaalde hij te Scheveningen in den Internationale Meester-Hoofdklasse-Wedstrijd den tweeden prijs (1. Marshall, 3. Spielmann, 4/5. Duras en Swiderski, 6. Loman, 7. Leonardt) en hiermede den meestertitel als hoogst uitkomende hoofdklasse speler. Nog eenmaal te Leiden in 1909 speelde Leussen om het kampioenschap van Nederland mede en behaalde den derde prijs (1/2. Olland en Speyer) en na dien tijd hoorden wij niets meer van hem op groote wedstrijden.
V
Ook Dr. Esser ondervond den invloed van de oefening op onze club. Immers, het grootste succes ooit door hem behaald, verwierf hij in Dec. 1902 op den Jubileumwedstrijd van Discimus waar hij den eersten prijs behaalden met 6,5 uit 9 en 2. Loman, 3. Te Kolsté, 4. Leussen achter zich liet.
Inmiddels afgestudeerd, vestigde Esser zich als arts, eerst te Polsbroek, later te Amsterdam en verdween zoo uit de gelederen van onze club. Reeds in 1905 echter wonnen wij een nieuw lid van betekenis, namelijk Jhr. A.E. van Foreest, die eigenlijk reeds lang meer dan lid was, eerelid van Utrecht. Dit Eerelidmaatschap was hem aangeboden bij een van onze simultaanvoorstellingen in onze club, waarvan ik een in van de vorige opstellen gewaagde.
In 1911 trad de heer Hogewind als voorzitter af na gedurende 25 jaren de hamer gehanteerd te hebben. Bij gelegenheid van het vijfde lustrumfeest werd de heer Hogewind voor de vele uitnemende diensten aan onze club bewezen, hartelijk gehuldigd. Het Eerelidmaatschap werd hem aangeboden. Als voorzitter werd hij opgevolgd door Jhr. Van Foreest die velen uwer nog als zoodanig bekend is. Tot aan zijn vertrek naar Hilversum in 1916 bleef hij aan het hoofd onzer vereeniging en bracht niet weinig bij tot haren bloei. Gedurende de geheele periode van zijn verblijf hier werd er hartstochtelijk op het geruite veld gevochten. Ook het feit dat nieuwe jonge krachten zich aanmeldden – noemen wij de gebr. Fick en v. Gelder, die hier zich ontwikkelden tot de speelsterkte, waardoor zij met recht onder de sterkste Nederlandsche spelers gerekend worden – verhoogde in niet geringe mate de opgewektheid van ons clubleven. Ook in de latere jaren van ons bestaan zijn het steeds de studenten-leden geweest, die het speelgehalte op peil hielden. Zoo heeft de club aan de academie veel te danken.
Laat ik nu nog in herinnering brengen dat onze club steeds met groote opgewektheid om de vijf jaren haar lustrum vierde, steeds zooals dat trouwens betaamt met schaakwedstrijden waarbij ook het gezelligheidselement na afloop niet vergeten werd.
Een bijzonder gezellig feest, den ouderen stelling nog frisch in het geheugen liggend, werd gevierd toen mij in 1901, nadat ik in Haarlem den Meestertitel behaald had, door de Club het Eere-voorzitterschap werd aangeboden. Hoe zeer ook door mij gewaardeerd, was ik er destijds niet zoo bijster mee ingenomen, omdat ik mij te zeer gewoon soldaat in de gelederen gevoelde en een Eerevoorzitterschap naar mijn gedachte beter paste aan iemand die op zijn lauweren mag rusten. Ook thans nog voel ik mij als Eerevoorzitter ronduit gezegd nog maar zoo, zoo.
VI
Vermeld moet worden waar wij zoo door de jaren heen onze samenkomsten hadden. Nadat wij het café Hollmann-Groijen verlaten hadden, kwamen wij bijeen in De Vriendschap (tegenwoordig Irene), daarna De Poort van Cleef (Mariaplaats), toen boven Sic Semper (nu het gebouw waar de Raad van Beroep gevestigd is, hoek Trans en Nieuwe Gracht), vandaar naar Het Kasteel van Antwerpen. Eindelijk sloegen wij onze tenten op in de Liggende Os (welk hotel later is afgebroken om ruimte te maken voor het Jaarbeursgebouw). Toen heeft de Club lange jaren rust gekend in het Haagsche Koffiehuis, totdat Brenninkmeyer het sloopen deed om er een groote modewinkel neer te zetten. Toen herbergde Hotel Terminus op het Stationsplein ons van October 1922 tot Februari 1923, totdat het er te klein en te warm werd. We vluchten naar Luxor op de Vischmarkt. Een maand later weg! Oorzaak: koude! Nu zijn we ondergebracht in een van de lokalen van het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen. Het lokaal is een voortdurende propaganda voor een eigen clubgebouw. Moge de club hier spoedig tot rust komen.
Hiermee eindig ik de geschiedenis onzer club. Ik zou nog veel kunnen verhalen van simultaan voorstellingen van Dr. Lasker, Duras, Mieses en andere meesters; van ons club-initiatief voor de oprichting van een nu reeds weer verdwenen Dames-schaakclub; van de moeite en zorgen voor velen onzer leden, speciaal Mr. Van Rossem, dien slechts enkelen onzer gekend hebben als sterk en aangenaam spelers, besteed aan een werklieden-schaakvereeniging, maar ik heb naar volledigheid niet willen streven en alleen het allerbelangrijkste willen memoreeren. Eén getuigenis moet mij nog van het hart en dat is om hulde te brengen aan den uitnemende geest, welke van de oprichting af steeds in onze club heerschte. In dat opzicht kan zij tot voorbeeld dienen van welke club ook. Moge deze geest onder de voortreffelijke leiding van onzen tegenwoordigen voorzitter tot in lengte van jaren blijven bestaan.