Jan Visser
Jan Visser over de ‘vijf musketiers’, oftewel een groep van vijf sterke spelers die de top van het eerste team van Schaakclub Utrecht bezet hebben, en die een onmiskenbare bijdrage hebben geleverd aan het binnenhalen van het Nederlands kampioenschap in 1946. Spanjaard, Visser, Vloten, Steenis en van Oosterwijk Bruyn waren hun namen!
Het eindexamen Frans in 1941 eiste voor de HBS-b de vertaling van een beschouwing over de gevolgen van een denkbeeldige aanval van microben op papier. Als al het geschrevene daardoor eens verloren ging, wat dan?
Daaraan moest ik denken toen ik toezegde de Schaakclub Utrecht te beschrijven in de periode waarin ik actief lid was, en die pal na dat examen aanving. Veel herinner ik me nog, maar gelukkig heb ik alle papieren over die periode bewaard en kon ik vaststellen, dat herinnering en objectiviteit niet altijd samengaan, net zoals het gaat met jeugdherinneringen: straten, kamers, huizen, ze waren vroeger groter, mooier en indrukwekkender dan op het moment waarop ze na vele jaren worden terug gezien. Misschien is het zelfs wel beter plezierige herinneringen niet meer aan de realiteit te toetsen.
Gelukkig kan zoiets niet met geschiedenis en daarom kan ik nogmaals vreugde beleven aan een zo objectief mogelijke beschrijving van genoemde periode, die kan worden verdeeld in die van de oorlogsjaren tot de Bevrijding en twaalf seizoenen erna. Doordat ik in 1957 moest afhaken wegens verhuizing naar Zwolle, moet ik daar dus de grens trekken, functioneel overigens een markante scheidingslijn, want in het eerstvolgende seizoen betekende het einde van het jarenlang optreden van de ‘vijf Musketiers’ ook de inleiding van een jarenlange degradatie uit de hoofdklasse.
Rechts Jan Visser, auteur van dit artikel en hier spelend tegen van Donk, ook zo’n talentvolle jeugdspeler die de subtop van het Nederlandse schaak haalde.
In 1941, toen ik lid werd, was onze club nog wel hoofdklasser, zij het in de zogenaamde B-modificatie. Sedert de instelling in 1920/21 van de officiële KNSB-hoofdklasse was ‘Utrecht’ altijd hoofdklasser geweest, met tot 1939 ook altijd dezelfde clubs als tegenstanders en extra vaak ook met het ‘degradatiespook’. Aan het eind van de jaren dertig, toen ik me als puber vergaapte aan de Utrechtse topspelers, gaven Mr. Eduard Spanjaard en student Jaap Muilwijk de toon aan. Beiden hadden al een grote staat van dienst opgebouwd in sterke (inter)nationale toernooien. Het tiental bestond eind dertig, begin veertig verder uit mensen als Jhr. A. van Foreest, De Brie en Den Hartoog, al vele jaren steunpilaren van het eerste tiental, en als jongeren vooral Gerard Wessels, medisch student, en zijn vriend Co van Santen, volgens zijn eigen advertenties later ‘huisschilder en clubschaker’. Zij behoorden tot de jeugd, wat vroeger de periode tussen 20 en 30 jaar betekende!
Je begon met schaken op de middelbare school en als student deed je er pas echt wat aan. Schaken leren in de baarmoeder, zoals tegenwoordig, was er toen niet bij.
Met ingang van 1941/’42 werd een meer regionale noodcompetitie ingesteld. Het reizen werd moeilijker, spelers waren ondergedoken of mochten niet meer spelen. Bij ons was Mr. Spanjaard daarvan het slachtoffer.
We kwamen dus verzwakt uit, zoals zovele clubs, en moesten tweemaal degradatiewedstrijden spelen, maar de tweede keer zag dezelfde Enschedese tegenstander, na grote nederlagen in het jaar ervoor, er maar van af. De al tachtigjarige Van Foreest bleef mee spelen om ons eerste zoveel mogelijk op de been te houden. Daarvoor kwam hij zelfs uit Apeldoorn over.
De clubavonden werden gehouden in kleine zaaltjes van het NV-huis, want het Gebouw van Kunsten en Wetenschappen op de Mariaplaats, waar onze destijds chique club voorheen speelde, was door de Duitsers gevorderd. In die tijd werd overigens nog wel de traditie gehandhaafd dat er ook op zaterdagmiddag kon worden gespeeld. Verwarming was er niet of nauwelijks en menige partij heb ik met een dikke winterjas aan gespeeld. Trouwens, nog jaren na de oorlog speelde ik soms met das om en jas aan, want de Bevrijding betekende geenszins directe omslag naar welvaart en comfort.
Het was een spannende, rare, maar soms ook wel gezellige tijd. Doordat er weinig vertier was bloeide het clubleven en je moest maar niet te veel vragen. Wie was bijvoorbeeld die mof uit Pforzheim, met wie de oude heer Robijns zo vaak zat te schaken? Robijns was beslist niet ‘fout’. Geruchten moest je maar als waar beschouwen, dus je bleef weg als werd gefluisterd dat de Duitsers de uitgangen zouden sluiten en de zaak zouden uitkammen. Misschien verklapte die mof ons dat wel!
Een militaire parade op de Maliebaan te Utrecht, ter ere van de verjaardag van NSB-leider Anton Mussert (1 mei 1941). Het hoofdkwartier van de NSB was gevestigd op de Maliebaan 35. Een reden te meer voor de Utrechters om extra voorzichtig te zijn.
Er werd in de oorlog driftig aan toernooispel gedaan. Zo werd nog enkele malen het Van Foreest-bekertoernooi gehouden, met goed bezette bijgroepen. In provinciale toernooitjes waren het vooral Van Oosterwijk Bruyn, spelend voor Hilversum, en ik, die daarin de meeste successen behaalden. Grosso modo waren we toen zeker niet minder dan de later bekend geworden meesters Barendregt uit Nieuwerkerk en C.B. van den Berg uit Leiden.
Een foto uit het Soester-toernooi van 1944, van de ‘aspirant-meesters’, groep A. Dit was de groep talentvolle jeugdspelers van wie in die tijd het een en ander verwacht werd. Helemaal links staan Jan Visser en J.J. van Oosterwijk Bruyn, twee van de vijf musketiers van Schaakclub Utrecht. De overige spelers (v.l.n.r.): J. Barendregt, C.B. van den Berg, H. de Graaf (wedstrijdleider), E. Henneberke, A. Oostrijck, J. van den Zanden. J.C. Apking ontbrak.
Henneberke uit Amsterdam had misschien een tikje meer succes, maar van Donner had nooit iemand gehoord en het was beslist een verrassing, toen Euwe direct na de Bevrijding in een radio-interview Donner noemde als jeugdspeler met toekomst. En hij had gelijk! Henneberke was daarover nogal gepikeerd en stuurde zijn eerste-de-beste winstpartij tegen Donner naar het Tijdschrift, wat voor Donner aanleiding werd een potsierlijke houding aan te nemen aangaande het auteursrecht.
Het is in de oorlogsjaren vooral Hofsommer geweest, een speler uit het eerste, die de clubbanden heeft onderhouden en verstevigd. Na de oorlog heeft hij die rol gehandhaafd. Mijns inziens verdient die man het met gouden letters te worden beschreven.
Met de Bevrijding brak voor onze club ook de zon door. Mr. Spanjaard kwam weer tevoorschijn, Ir. Van Steenis, ex-Utrechter en ook ex-Amsterdammer, bekende toernooispeler, werd leraar aan de toenmalige MTS en kwam bij ons, Van Vloten, ook al zo’n ‘jeugdspeler’ van in de twintig, en bekend uit de middelbare-schooltijd, meldde zich als lid. Muilwijk kwam weer opdagen en zo kon ons tiental, met nu mijn persoon als benjamin, opnieuw en verjongd proberen zich in de hoofdklasse te bewijzen. Dat lukte en hoe! We werden namelijk voor het eerst in ons zestigjarig bestaan direct kampioen van Nederland.
Boven in beeld Ir. Henk van Steenis, die niet alleen voorzitter en een van de trouwste leden van Schaakclub Utrecht was, maar ook jarenlang voorzitter van de na-oorlogse KNSB, alsook oprichter en lijsttrekker van de PSP. Hij had een architectenbureau dat een van de eerste coöperaties van werknemers was; een bureau dat qua medezeggenschap vooruitstrevend en innoverend was. ‘Een schurk’, zei Hans Bouwmeester, ‘maar wel een schurk van formaat’. Dat was liefkozend bedoeld, want van Steenis was een goede vriend van hem. Als bondsvoorzitter ging hij gebroederlijk mee met het Nederlands Olympiadeteam. ‘We kunnen vanavond slapen of eten’, zei hij dan, ‘voor allebei is geen geld’.
Henk van Steenis was als voorzitter van de KNSB ook betrokken bij de organisatie van de kandidatenmatches van 1961 te Curacao. U weet wel: dat toernooi waar Fischer de Russen zou beschuldigen van het spelen van korte remises terwijl ze tegen hem voluit gingen. Hierboven de aankomst van het organiserend team op Curacao.
Bij de jubileumviering hoorde ook een tweedaags toernooi. Ir. H.J. van Steenis won daarin op karakteristieke wijze van de Rotterdamse crack Chr. Vlagsma, dus met offers. Wij volgen hoofdzakelijk de analyses uit het clubblad van oktober 1946.
1-0
Hoewel Muilwijk daarna moest vertrekken, bleef Utrecht toch sterk met de komst van Van Oosterwijk Bruyn, die al lid was maar nog steeds voor Hilversum had gespeeld. Tot het einde van ‘mijn’ periode is het gezicht van de Schaakclub Utrecht bepaald geweest door de kop met deze spelers, stuk voor stuk toernooiratten, die in wisselende samenstelling het eerste tiental naar glorie, maar ook wel eens naar teleurstelling leidde. Bijna alle belangrijke titels, in Stichts-Gooise Schaakbond en in eigen vereniging, gingen naar een van deze ‘vijf Musketiers’, dus naar Spanjaard, Van Steenis, Van Oosterwijk Bruyn, Van Vloten of Visser. Van Vloten werd tweemaal kampioen van de stad Utrecht. De ‘dubbel’ (SGS en eigen club) was twee keer voor Visser en een keer voor Spanjaard. Veel ontliepen we elkaar niet; de gemiddelde sterkte over zo’n twaalf jaar op basis van onderlinge scores geeft de volgende volgorde aan: 1. Spanjaard, 2. Van Oosterwijk Bruyn, 3. Visser, 4. Van Vloten en 5. Van Steenis.
Al sedert 1937 draai ik mee in tientallenwedstrijden, maar nooit heb ik bij tientalspel met meer weemoed terug gedacht dan aan het tijdvak van Bevrijding tot 1957. Dat tiental was een vriendenclub. Zelden hadden we invallers nodig. We kibbelden niet om de bordbezetting. We keken naar de vorm van de dag of hielden rekening met wensen. Als Van Steenis zijn beste spel ontplooide aan een hoog bord, dan werd hij daar geplaatst, indien we een kritieke wedstrijd verwachtten. Alle vijf hebben we aan bord 1 gezeten, maar even zo vrolijk veel lager. Er werd onderling op amicale wijze gekat, vooral tussen Spanjaard en Van Steenis, al medescholieren op de HBS in Utrecht, en tussen Spanjaard en Jaap van Oosterwijk Bruyn. Het clubblad van december 1952, waarin Spanjaard een verliespartij van zichzelf bespreekt: ’16.Re3-d2! …’ eenvoudig als goedendag.
Op dit moment schreed captain Jaap van Oosterwijk Bruyn, “du haut de sa grandeur” en steeds minzaam sarcastisch bij eens andermans ongeluk, naar Jan Visser en sprak de gevleugelde woorden: ‘Spanjaard verliest een toren, niet meer, doch ook niet minder’. Spanjaard verloor geen toren, alleen maar de partij. De aanleiding tot deze bespreking was een gezegde van Prof. Hamming. Deze ex-DD’er, die later onze gelederen versterkte en drie jaar ouder was dan Spanjaard, zei dat hij en Spanjaard langzamerhand ‘stokoud’ waren geworden. En dat spraken wij als jongeren niet altijd tegen! Nu ik terugreken dat ze respectievelijk 46 en 43 jaar waren, toen ze dat zeiden, rijzen mijn haren te berge. Wat is de relativiteitstheorie toch mooi!
Maar laten we vooral ook niet de rest van het tiental vergeten! Terwijl de kop dus al die jaren nagenoeg constant bleef, wisselde de staart nogal eens van samenstelling. Steeds aanwezig was Den Hartoog, die een uiterst betrouwbare, productieve speler was. De eerder genoemde Wessels was nog enkele jaren bij ons en scoorde liefst 15 uit 20, in zijn laatste seizoenen. Hij moest bedanken toen hij als arts naar elders vertrok. Helaas overleed hij jong door een auto-ongeluk.
Aarts kwam er enkele jaren bij als goalgetter en niet te vergeten de jeugdige Theo van Schaik, die in drie van vier seizoenen topscorer was en op een gegeven ogenblik 19 uit 24 bleek te hebben gemaakt. Nog weer later maakte Stegeman een veelbelovende entree.
Met zeer wisselende resultaten en daardoor als stimulerende onzekere factoren fungeerden Hofsommer en Reurslag. We hadden die, eerlijkheidshalve, soms graag ingeruild, maar soms ook waren juist zij de matchwinnaars en zouden we ze, waren ze voetballers geweest, hebben ‘geknuffeld’.
In het eerste seizoen na het kampioenschap, in 1946/’47 dus, gebeurde er iets ontzettends. We mochten in de laatste wedstrijd tegen Philidor Leeuwarden met 7,5 – 2,5 verliezen om weer kampioen te worden van onze afdeling. Philidor kwam in Zwolle (want daar werden de wedstrijden tussen Westelijke en Noordelijke clubs altijd gehouden) met slechts negen man op en desondanks werden we met 8 – 2 verslagen! Een koudere douche hebben we, dunkt mij, nooit meer gehad.
We hebben nog wel een louterbeurt gehad in 1953, toen we naar de eerste klasse degradeerden ondanks een score van 19,5 uit 35 (55,7 procent) voor de ‘vijf Musketiers’. De staart had het met 11 uit 35 laten afweten. Maar direct daarop promoveerden we terug naar de hoofdklasse.
Kijk, zo’n jaar zou ik, zonder papieren, bijna zijn vergeten. Maar zeker nooit vergeten zal ik de emotionele toestand in 1950, toen we per se tegen Kralingen een 5 – 5 moesten behalen om te mogen promoveren naar de gesaneerde hoofdklasse. Met een beroemd geworden schwindel van Van Steenis haalden we dat gelijkspel en promoveerden we naar de hoogste klasse van een nieuw, pyramidaal systeem, dat in principe nog bestaat.
De wedstrijd tegen Kralingen was aanvankelijk bij de stand 4 – 4 afgebroken. Van Vloten kon zijn slechter staande stelling na veel analyseerwerk met moeite remise houden, maar voor Van Steenis leek de situatie, met twee pionnen minder, hopeloos. In zijn partij tegen Mr. E. Mulder (wit) stond op een gegeven moment de stelling van het diagram op het bord.
Wit speelde 1.Kg3-g4 en toen volgde, tot ontzetting van heel toekijkend Kralingen 1… Dd4xe4. Die dame kon niet genomen worden wegens pat. Na 2.f3-f4 De4-g2 3.Kg4-f5 Dg2-c2 4.Kf5xe5 Dc2-e4 5.Ke5-d6 De4-c6 6.Kd6-e7 Dc6-d6 7.Ke7-c8 Dd6-d8 moest de dolle dame wel worden genomen en konden we gedrieën feestvieren, een nerveuze, in de grond gezonken Rotterdammer en een rouwende schaakclub achterlatend. En dan te bedenken dat iedereen het getriefel van Van Steenis kende.
Enkele jaren hebben we in de top mee gedraaid, enkele jaren ook hebben we moeten knokken voor lijfsbehoud. Maar steeds waren de wedstrijden, toen nog op zondag, voor ons hoogtepunten van jolijt, spot en eensgezindheid, vooral als het uitwedstrijden waren. Dan immers moesten we gezamenlijk reizen per trein en overstemden we de rest van de coupé.
De volgende partij bracht mij in 1949 de titel van de Stichts-Gooise Schaakbond. Mijn tegenstander was de Gooise speler D.J.S. de Lange, een uiterst gevaarlijke tacticus.
1-0
Van de vrij indrukwekkende reeks externe resultaten der ‘vijf Musketiers’ wil ik er een enkele noemen: een tweede plaats van Spanjaard, met 6 uit 7 direct achter Szabo, in het internationale toernooi Hilversum 1947; Van Oosterwijk Bruyn verslaat in een andere groep Euwe. Van Steenis wint in 1948 het Noteboomtoernooi, Van Oosterwijk Bruyn vier jaar later. Van Vloten wint enkele keren achtereen de Van Foreest-beker en wordt in 1952 eerste in het jubileumtoernooi te Haarlem. In 1955 spelen zowel Spanjaard als Visser zich in het Nederlandse tiental. Geen wonder dat na het afzwaaien van enkele der ‘Musketiers’ in 1957 het eerste tiental van ‘Utrecht’ moest degraderen.
Met het op de voorgrond stellen van de prestaties van het eerste tiental wil ik geenszins te kort doen aan de geregelde successen die lagere tientallen behaalden, maar ik heb ze minder direct beleefd en naar mijn mening wordt in het algemeen de uitstraling van een club toch in de eerste plaats bepaald door de resultaten van de top.
Tot slot enkele wapenfeiten en een uitspraak, gemeld in de clubbladen over de periode 1946-1957: